“Ik had me deze kerst toch heel anders voorgesteld. Dit noem ik geen luxe cruiseschip, Jonas!”
Met haar arm veegt Kristien haar ooghoeken droog.
“Kom op, we hebben geen tijd om stil te zitten.”
“Ik kan niet meer. Mijn armen doen zeer, ik ben moe en ik heb het koud.”
Jonas zucht. “Ik ook. Dus moeten we in beweging blijven.”
Vanaf zijn plek achterin de boot, ziet Jonas dat Kristien de peddel pakt en weer begint te roeien. Ook hij haalt zijn peddel weer door het water, al worden zijn slagen steeds korter.
“Weet je wel waar we naartoe gaan?” Kristiens stem trilt.
“In ieder geval weg van de dood,” antwoordt Jonas. Hij kijkt om en ziet de lichte onderbreking van het nachtelijk duister. In gedachten hoort hij de paniek in de stemmen van mensen die hij niet kent. Mensen die hij samen met Kristien aan hun lot overlaat.
“Geloof jij in wonderen, Jonas?”
Zwijgend roeit hij verder.
“Ik geloofde er ooit in,” vervolgt Kristien, “nog niet eens zo heel lang geleden geloofde ik dat als je een wens doet als je een vallende ster ziet, die wens uitkomt. En dat kerst een tijd voor wonderen is.”
Jonas kijkt weer om naar de vlammen die dansen op het water.
“Misschien moeten we omkeren en teruggaan.”
Kristien draait zich om. “En net zeg je nog dat we door moeten. Ik wil echt niet terug hoor.”
“Sorry, je hebt gelijk. Maar wij zitten veilig in een bootje, terwijl die mensen daar…”
In het zwakke maanlicht dat tussen de wolken doorkomt, ziet Jonas de schouders van Kristien schokken.
“Sorry, ik liet me even gaan. Maar alles komt goed, hoor je me? Rust anders maar even uit, ik roei wel even voor ons allebei,” probeert Jonas zijn vriendin gerust te stellen.
“Na vanavond geloof ik niet meer in wonderen. Als er wonderen bestonden, was kerstavond niet zo’n hel geworden.”
De lucht licht een fractie van een seconde op. Een paar tellen later rolt een wrede donder door de atmosfeer.
“Kun je nog roeien, denk je? We moeten het vasteland bereiken voor die bui hier is.”
Jonas trekt zijn jas strak om zich heen. Een verdwaalde regendruppel daalt neer op zijn gezicht. De wind trekt aan en brengt het water in beweging. De voorsteven komt los van het wateroppervlak, om met een klap terug te vallen.
Kristien gilt.
“Niets aan de hand,” roept Jonas, “Daar zijn die boten op gebouwd. Het wordt pas riskant als de golven van de zijkant komen.”
Meer regendruppels vallen naar beneden en opnieuw wordt de donkere hemel doorkliefd door een bliksemschicht. De golven worden hoger en laten de boot steeds harder deinen op het water. Het korte moment dat de bliksem het water verlicht, merkt Jonas op dat ze schuin op de golven beginnen te varen. De regen valt met grote stralen uit de lucht en de boot begint steeds meer te schommelen.
“Volhouden, Kristien.”
“Jonas, ik ben bang. gaan we omslaan?”
Haar stem verraadt dat ze huilt.
“Nee, natuurlijk niet. Ik geloof dat ik rechts van ons net land zag, dus ik ga de boot die kant op sturen,” schreeuwt Jonas, die zichzelf nog amper boven de wind uit kan horen. Met krachtige slagen draait hij de boot, waardoor die rechter op de golven komt te liggen en minder schommelt.
“Jonas! Jonas!” Kristien draait haar hoofd om. In het licht van de bliksem meent hij een glimlach op haar gezicht te zien. Ze wijst naar rechts en roept iets wat hij amper kan verstaan. Als hij haar arm volgt, neemt hij haar enthousiaste reactie over. Een paar honderd meter bij hen vandaan danst een licht door de lucht.
“Roeien, zo hard je kunt,” roept hij naar voren.
Het onweer hangt bijna recht boven hen als ze de vuurtoren hebben bereikt. Jonas duwt de deurklink naar beneden en tot zijn verbazing gaat de deur gemakkelijk open. Eenmaal binnen roept hij een paar keer, maar niemand reageert.
“Gaat het, lieverd?”
Kristien barst in tranen uit. “Nee, natuurlijk gaat het niet. Onze vakantie gaat in vlammen op, kerst is verpest en al die mensen die…”
Jonas slaat zijn armen om haar heen.
“Stil maar. Wij leven nog. We hebben elkaar nog. Dat is het belangrijkste.”
Hij voelt in zijn jaszak en haalt er een doosje lucifers uit. Hij strijkt er een aan en in het zwakke licht van de vlam kijkt hij rond. Ze staan aan het begin van een wenteltrap. Daarnaast staat een vervallen tweezitsbank, waarop ze tegen elkaar aan gaan zitten.
Gegrom en geblaf haalt Jonas uit zijn slaap. Kristien ligt met haar hoofd op zijn schoot te slapen.
“Wat moet dat hier in mijn vuurtoren?” vraagt een norse stem.
“Sorry dat we hier zo zijn komen binnenvallen,” antwoordt Jonas, “Onze reddingsboot raakte op drift en in de storm zagen we het licht van deze vuurtoren en we zijn hier gaan schuilen.”
“Komen jullie van dat schip af dat in de hens staat?”
Jonas knikt. “Hoe laat is het?”
“Zeven over acht. Maar zei jij nou dat je het licht van deze vuurtoren had gezien?”
Jonas knikt.
“Kom eens mee.” De man gaat bij de trap staan. Jonas maakt Kristien wakker en samen volgen ze de vuurtorenwachter naar boven. De hond is naast de deur gaan liggen.
Bovenin de lichtkamer wijst de vuurtorenwachter naar de lamp in het midden van de ruimte.
“Dus jullie hebben die lamp zien branden? Zie je die barsten? Dat ding is al zes jaar kapot.”
“Maar hij brandde,” fluistert Kristien.
“Sorry meid, maar vannacht zal hij niet hebben gebrand. Kom, ik zal een kop thee voor jullie maken, en dan breng ik jullie naar het dorp.”
De man loopt de trap af. Jonas en Kristien kijken uit het raam van de vuurtoren uit over het water.
“We voeren recht op open zee af,” fluistert Jonas.
“Dus zonder het licht van deze vuurtoren…”
“Dat licht heeft ons gered. Dat noem ik nog eens een kerstwonder.”
Jonas pakt Kristiens hand beet en kust haar.
Geef een reactie