Er waren eens twee eekhoorntjes, Pietje en Grietje. Mannetje en vrouwtje. Zij woonden in een heel groot bos. Zij hielden veel van elkaar, daarom waren zij de hele dag samen. Ook hielden zij veel van spelen en ravotten. Dat deden ze graag, vooral krijgertje spelen. Dan renden ze achter elkaar aan en klommen tegen de boomstammen omhoog. Tot boven in de kruin. En dan sprongen ze over in de kruin van een andere boom, zwevend op hun dikke pluimstaart. Zo leerden zij spelenderwijs aan vijanden, zoals de marter en de bunzing en de vos en de havik, ontkomen.
De zomer was voor hen de fijnste tijd. Er was dan volop voedsel en het zonnetje scheen zo heerlijk en toverde grote gouden muntstukken op het mos in het bos.
Het bos waarin zij leefden, was groot en stil. Tussen de hoge stammen der bomen hing een groene schemer. Vooral ’s zomers als het zonnetje maar moeilijk tussen de dichte bladeren kon kijken.
Helemaal donker was het in het dennenbos. De dennen stonden zo dicht op elkaar, dat de zon er nimmer scheen. Het was er zelfs midden op de dag geheimzinnig schemerig en om 4 uur in de middag al donker. Zij kwamen daar ook niet vaak. Alleen op het eind van de zomer om dennenappeltjes te verzamelen. Die hadden ze nodig voor hun kacheltje als straks de winter kwam.
De herfst was voor de twee eekhoorntjes een druk jaargetij. Dan moesten ze voedsel verzamelen voor hun wintervoorraad, kastanjes, eikels, beukennootjes en dennenappels. Die sjouwden ze samen naar hun huisje aan de bosrand. Het was een diep hol onder de grond. In de herfst maakten ze dat huisje klaar voor hun winterslaap. Die winterslaap duurde bijna vier maanden. Als de eerste koude novemberstormen door het bos raasden, dan kropen ze samen diep weg in hun huisje. Alleen de pijp van hun kacheltje stak boven de aarde uit. Als het buiten bitter koud werd, dan kwam voor hen een fijne tijd van knusse warme gezelligheid, veilig diep in hun holletje onder de grond, afgedekt door een dikke laag dorre bladeren. Al kletterde buiten de koude regen en striemende hagel, zij lagen heerlijk warm, slapend op hun bedje van mos. Behaaglijk opgerold met hun neus in de dikke pluimstaart en sliepen en sliepen…en sliepen, dagen en weken achter elkaar. Ook al gierde de stormwind nog zo hard boven hun hoofd, zij merkten er niets van.
Maar af en toe werden ze even wakker om wat te eten van hun voedselvoorraad. Daarna kropen ze weer fijn tegen elkaar om ongestoord verder te slapen. Ze kwamen dan ook zelden uit hun hol. Even maar, om een frisse neus te halen. Maar omdat alles kaal en koud was in het bos doken ze snel onder de grond.
Toen, op een koude winterdag in december, werd het mannetje wakker. Het was de dag voor Kerstmis, maar dat wist hij niet. Hij ging stilletjes naar buiten om zijn vrouwtje Grietje niet wakker te maken. De lucht was helder en het vroor een beetje. Pietje Eekhoorn voelde zich prettig en besloot een stukje buiten het holletje te gaan wandelen. Hij was stijf geworden van al dat slapen. Hij liep het open veld in dat aan de bosrand lag. Hier en daar stond een boom. Eigenlijk een beetje onverstandig van hem, want nu kon hij niet vluchten als er een roofvogel verscheen. In een boom klimmen ging niet zo snel en de boomkruin was kaal, zodat hij zich niet kon verstoppen.
Maar er gebeurde iets ergers. Het begon plotseling erg hard te sneeuwen! Dichte vlokken dwarrelden neer en bedekten alles met een wollige witte laag. Ook de weg terug naar zijn huisje onder de grond was spoedig met een dikke laag sneeuw bedekt. Wanhopig liep hij rond en zocht en zocht, maar kon de weg niet meer terugvinden. Hij was verdwaald. Hij werd koud en het werd al wat donker.
Moe van het dwalen ging hij zitten onder een boom en bad: “O lieve Heer in de hemel, wilt U mij bij Grietje terugbrengen? Help mij alstublieft, alstublieft!!”
In het holletje was ook Grietje wakker geworden. Zij voelde naast zich, maar Pietje was er niet. Zij schrok. Waar kon hij zijn? Zij klom naar boven en stond in de warrelende sneeuwvlokken. Waar was haar mannetje? Ze riep zijn naam, maar kreeg geen antwoord. O wat werd ze ongerust. Waar in die dichte sneeuw moest ze hem zoeken? Zij voelde dat hij in groot gevaar was, maar wat kon zij doen? Pietje zou daar zeker doodvriezen als zij hem niet spoedig vond.
Toen kreeg ze een idee. Ze ging naar binnen en bad ook om hulp.
“Lieve Heer”, bad zij, “wilt U zorgen dat mijn lieve mannetje de weg terug mag vinden? O help ons alstublieft!”
Ver boven de besneeuwde wereld was de hoge heilige hemel waar onze hemelse Vader woont. En dwars door het dichte sneeuwgordijn stegen de gebeden van Pietje en Grietje naar boven tot aan de troon van God. En Hij hoorde hen, zoals Hij altijd luistert als wij in nood tot Hem bidden. Zo luistert hij vooral naar de gebeden van kinderen en van dieren, want van beiden houdt Hij extra veel. En Hij riep één van zijn speciale engelen tot zich, een Kerstengel, die Hij vaak met Kerstmis naar beneden zond. Die kreeg opdracht Pietje en Grietje te helpen.
De engel daalde vliegensvlug naar beneden tot in het huisje van de eekhoorntjes. Maar hij had zich eerst onzichtbaar gemaakt, zodat Grietje hem niet zag. Wel hoorde ze zijn stem.
Hij fluisterde in haar oor: “Neem wat mos van jullie bedje. Maak dat nat. Stook het kacheltje goed op met dennenappels en leg het mos daarop!”
Grietje deed zoals hij gezegd had. Toen de kachel goed brandde, legde ze het natte mos erop. Er kwam een dichte rookwolk uit de kachelpijp, die duidelijk afstak tegen de sneeuw.
Nu ging de engel ook naar Pietje, die nog steeds moe en verkleumd van de kou onder de boom zat. Hij had eigenlijk de moed al een beetje opgegeven.
“Ik zal mijn lieve vrouwtje wel nooit meer terug zien,” snikte hij, “O was ik toch maar niet zo dom geweest om zo ver van ons warme holletje af te dwalen. Nog even en dan is het helemaal donker en dan komt de nacht en dan vries ik dood!”
Maar opeens hoorde hij iets. “Klim in de boom”, zei een zachte stem, “En kijk goed rond”.
Verbaasd krabbelde Pietje overeind en deed wat die stem gezegd had. Hij klom hoog in de boom en keek naar alle kanten. En daar, opkringelend boven de sneeuwlaag, zag hij bij de bosrand een zwarte rookpluim. Hoera! Daar was hun huisje! Gered!!
Hij klom vliegensvlug naar beneden. Met zijn vacht dik besneeuwd, stormde hij bij Grietje naar binnen. O wat was het daar heerlijk warm. Zij omhelsden elkaar en dansten van vreugde in het rond. En daarna dankten zij hun hemelse Vader. Toen kropen zij blij en tevreden tegen elkaar en sliepen weer in. En buiten in de besneeuwde kerstnacht beierden de kerkklokken. Christus was geboren. Hij, de redder van alle mensen en naar ik vast geloof, óók van de dieren!
Theo Baalman
Baalman Blog
theobaalman2.blogspot.nl
Geef een reactie